Paramenten in de Liturgie

Paramenten (van het Latijn parare = klaarmaken) zijn alle katholieke liturgische voorwerpen van textiel.

We leggen het gebruik daarvan uit en het kan zijn dat het niet of bijna niet meer gebruikt wordt.

Armiet

Dit is een schouderdoek die met linten wordt vastgemaakt. Hij dient om de gewone kleding aan de hals te bedekken. Tegenwoordig is hij niet meer voorgeschreven als de albe goed sluitend is.

De amict of humeraal is een rechthoekige linnen doek met twee lange, dunne linten eraan, die in de rooms-katholieke liturgie gedragen wordt als halsdoek.

De amict is vooral bedoeld om te zorgen dat meer kostbare paramenten, zoals kazuifels en dalmatieken niet bedorven worden door het zweet van de celebranten.

 

In de Middeleeuwen en de periode van de contrareformatie was het een tijd de gewoonte om ook de amict te versieren met borduurwerk. Dit borduurwerk was dan min of meer los aan de amict bevestigd, zodat het als de amict in de was moest makkelijk te verwijderen was. Omdat amicten zo ongeveer elke week gewassen worden is dit gebruik zo goed als verdwenen.

Albe

Dit is een lang wit (albus=wit) kleed dat alle civiele kleding bedekt De albe is het witte onderkleed dat een rooms-Katholieke priester draagt onder zijn andere gewaden, namelijk de cingel, de stola en het kazuifel. Albe betekent wit, en de oorsprong van dit gewaad moet dan ook gezocht worden in de witte kleding die dopelingen in de oude kerk droegen ten teken van hun nieuw verworven zuiverheid. Vroeger werd deze versierd met kant en in plooien gevouwd.

Cingel

Dit is een koord waarmee de albe rond het middel bijeen gebonden wordt. In de huidige ritus is de cingel niet verplicht als de albe passend is. Bij het aanbrengen van de singel bidt de priester om een ongeschonden bewaren van de kuisheid: “Omgordt mij Heer met de singel van de kuisheid en doof in mijn lendenen de drijfveer van de begeerte, opdat in mij blijve de deugd van onthouding en kuisheid.” Ook betekent de singel de ware bereidheid met het oog op de wederkomst van de Heer: “Houdt uw lendenen omgord en de lampen brandend. Gedraag u als mensen die wachten op de terugkomst van hun heer.” (Luc. 12, 35 ev.).

Stola (priester)

Een om de hals gedragen langwerpig stuk stof (shawl) in de liturgische kleur van de dag. In de vroegere ritus droeg de priester tijdens de Mis de stola gekruist voor de borst waarbij deze op zijn plaats gehouden werd door de singel. De stola legt de priester om de hals en kruist haar voor de borst. Zij is het eigenlijke ambtsteken van de priester en wordt geduid als zinnebeeld van de heiligmakende genade. Bij het opleggen van de stola bidt de priester: “Geef mij, o Heer het kleed van de onsterfelijkheid terug, dat ik door de val van de stamouders (Adam en Eva) heb verloren en ofschoon ik onwaardig ben tot uw geheim te naderen, dat ik toch de eeuwige vruchten verdiene.”

Stola (diaken)

De diaken draagt de stola schuin over de linker schouder.

Manipel

Facultatief (en in de nieuwe ritus praktisch verdwenen) is de manipel: een stuk sto f in de liturgische kleur van de dag, hangend aan de linker arm. De manipel draagt de priester bij de Heilige Mis aan de linkerarm. Oorspronkelijk had de manipel de functie van zweetdoek. Hij wil de priester eraan herinneren dat hij een arbeider is in de wijngaard van de Heer [Luc. 10, 2] en dat hij de moeiten en de lasten van het leven in navolging van zijn Heer, als ook de bewustwording van het beloofde loon, in zijn hart met zich mee moet dragen. Bij het aanbrengen van de manipel bidt hij: “Moge ik, o Heer, waardig zijn de manipel van tranen en pijn te dragen opdat ik met jubel het loon van de arbeid mag ontvangen.” Dit gebed komt uit de psalmen: “Die met tranen zaaien, zullen met gejubel oogsten. Hij gaat en weent, die de zaaibuidel draagt, maar hij keert weer met jubel als hij zijn oogst meeneemt.” (Portantes manipulos suos, Ps. 124, 5 ev.). Een leven zonder kruis is niet denkbaar, in een priesterleven al helemaal niet, want er is geen priesterleven mogelijk als dit niet op één of andere manier ingevuld wordt met het kruis van de Meester, die hij navolgt: “Wie mij wil volgen, verloochene zich en neme dagelijks zijn kruis op zich en volgt mij.” (Mat. 16, 24). In het symbool van de manipel draagt de priester dagelijks de last van het leven naar het altaar om daar van God troost, kracht en standvastigheid af te smeken.

Kazuifel

Het gewaad dat de priester draagt over de albe en de stola. Het is de kleur van de dag en vaak versierd. Het is kleed zonder mouwen waar in het midden een ruimte is uitgespaard waardoor het hoofd kan. De naam is afkomstig van casula=huisje. Het kazuifel betekent het juk van de Heer. Bij het opleggen van het kazuifel spreekt de priester het volgende gebed uit: “O Heer, U die gezegd hebt: mijn juk is zacht en mijn last is licht, geef mij dat ik dit juk en deze last zo mag dragen dat ik tot uw genade moge komen. Amen” Tenslotte moet nog een belangrijk aspect van de symboliek van de gewaden worden genoemd. Door de bekleding met de heilige gewaden bedekt de priester zich. Zijn persoon treedt terug om zichtbaar te maken Wie hij vertegenwoordigd: Jezus Christus.

.

Dalmatiek
Een gewaad dat door de diaken gedragen wordt. Het heeft mouwen en heeft net als het kazuifel de liturgische kleur van de dag. In de oude ritus draagt de subdiaken een soortgelijk gewaad dat tuniek genoemd wordt en dat iets minder versierd is dan de dalmatiek.

Koorkap/koormantel
Buiten de viering van de Mis kan de priester een koormantel dragen. Dat is cape die onder de kin gesloten wordt met een gesp. De koormantel heeft de liturgische kleur van de dag. De koorkap of pluviale is een wijde mantel of cape, die rooms-Katholieke priesters dragen bij bepaalde plechtigheden, vooral in de getijden, het Asperges me (zegening met wijwater voor de zondagse Hoogmis) en tijdens het lof. Bij uitstelling van het Allerheiligste in de monstrans zijn koorkap en stola wit. Voor de getijden (goddelijk officie) volgen ze de liturgische tijd van het jaar. Ook cantores mogen bij plechtige gelegenheden een pluviale dragen (eigenlijk is het zelfs hun specifieke dracht). Het woord “pluviale” komt uit het Latijn en betekent “beregeningsmantel.” Dit duidt onder meer op het gebruik bij de besproeiing met wijwater in de kerk. De koorkap stamt waarschijnlijk uit de Karolingische tijd, waarin zij ontstond uit versierde koorkappen van monniken

Soutane en superplie
Buiten de Mis, bv onder de koormantel kan de priester/diaken een superplie dragen/ Dat is een halflang wit gewaad. Deze wordt alleen op een soutane of toog gedragen. Dat is het niet liturgische gewaad van de priester: lang zwart en van voren met knoopjes gesloten. De superplie of superpellicum (Latijn : superpelliceum), ook wel koorhemd genoemd, is een wijd, wit linnen hemd, dat reikt tot aan de knieën en gedragen wordt over de toog. Het behoort tot de liturgische gewaden van de Rooms-Katholieke Kerk. Soms is het koorhemd strak van vormgeving, maar brede stroken kant, haakwerk of borduurwerk zijn ook heel gewoon. Soms bestaat een superplie vanaf de zoom op de knieën tot aan de oksels geheel uit kant. (in Nederland alleen nog op hoogfeesten met de nodige schroom gedragen).

Rochet
Een rochet (soms als roket uitgesproken) is een superplie met minder wijde mouwen die door prelaten gedragen wordt. Door priesters kan de superplie worden gedragen tijdens het dopen, hij draagt er dan een stola overheen. Ook tijdens het lof, gewone sacramentsuitstelling of sacramentsprocessie draagt de priester normaliter een superplie, met daarover de stola, koorkap en eventueel een velum. De priester draagt nooit een superplie tijdens het celebreren van de Mis. De misdienaars en acolieten droegen vroeger altijd de toog met daarover de superplie, tegenwoordig ook wel een albe, al wordt dit door sommigen beschouwd als het rondlopen in liturgisch ondergoed. De oorsprong van de superplie ligt in de albe; in feite is het een afgekorte variant daarvan. In tegenstelling tot de meeste andere gewaden toont de superplie een grote regionale variatie.

Cingel

Over de soutane/toog kan om het middel een brede cingel met kwasten worden gedragen. Zwart voor de priester, paars voor de bisschop en rood voor de kardinaal.

Lofvelum
Het schoudervelum is een lange rechthoekige schouderdoek, die bij de rooms-Katholieke erediensten wordt gedragen. De Latijnse benaming is het humerale. Andere benamingen zijn het lofvelum en het benedictievelum. Het schoudervelum wordt door de priester gedragen, als hij een monstrans vast heeft, bijvoorbeeld tijdens een processie. Aan de binnenzijde van het velum zitten zakken, waarin de priester zijn handen kan steken. Het velum zorgt ervoor dat hij de monstrans – uit eerbied – niet met zijn blote handen aanraakt. Om dezelfde reden kan de subdiaken een schoudervelum dragen om te voorkomen dat hij direct contact heeft met de pateen. Het velum is vaak rijk geborduurd. De gebruikelijke kleur is wit. Wordt het velum echter tijdens de mis gedragen, dan heeft het de liturgische kleur van de betreffende dag.

Tuniek
De tuniek (in het Latijn tunica of tunicella) is een kerkelijk parament (liturgisch kledingstuk) in de rooms-katholieke Kerk . Zij is het liturgisch kledingstuk van de subdiaken. Ze werd afgeleid van de wereldlijke Romeinse tunica, die door de vroege christengemeenten overgenomen werd voor de eucharistische liturgie en daarbij rijkelijk versierd werd met christelijke symbolen en afbeeldingen. De tuniek werd voortaan door de subdiaken gedragen in de viering van de Mis en andere plechtigheden. De tuniek lijkt heel sterk op de dalmatiek, het kledingstuk voor de diaken. Oorspronkelijk bestonden er verschillen, maar die vervaagden in de loop van de eeuwen. In de oosterse liturgieën en kerken is de tuniek net als de dalmatiek lang: zij hangt tot op de kuiten. De tuniek heet daar stichaar. In de westerse (Latijnse) liturgie is zij ingekort gedurende de eeuwen en komt veelal tot de hoogte van de heupen. Sinds het vrijwel volledige verdwijnen van de oud-christelijke structuur van de hogere en lagere wijdingen door toedoen van een motu proprio van paus Paulus VI in 1972, waardoor het subdiakenschap praktisch verdween, is de tuniek veelal in onbruik geraakt. Zij is echter nog altijd een verplicht liturgisch kledingstuk in de Tridentijnse Mis die in de Katholieke Kerk vooral gebruikt wordt door traditionalistische geestelijken.

Staf
Een bisschopsstaf (ook herdersstaf, pastorale staf, doctorsstaf, kromstaf, crosier of krootse) is een staf die binnen het christendom gebruikt wordt als een van de pontificalia die dienen als uiterlijke tekens van de waardigheid van bisschoppen en abten en abdissen. De bisschopsstaf is is een symbolische herdersstaf, een teken voor de herderlijke zorg van de bisschop voor de gelovigen. De staf heeft vooral een liturgische functie. Als herder van Gods kudde draagt de bisschop een staf, vooral als hij loopt, bij het luisteren naar het evangelie en tijdens de preek.

Ring
De bisschop is met zijn Kerk verbonden als een bruidegom met zijn bruid. In dat bru idegom zijn vertegenwoordigt hij Christus. Daarom draagt de bisschop een ring. Deze ring is vaak uit zilver of goud vervaardigd en versierd met een edelsteen of een motief met brood en vis als verwijzing naar de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging. De bisschopsring en het bisschopskruishoren meestal bij elkaar en worden samen aangekocht.

Borstkruis
Tijdens de liturgie draagt de bisschop een borstkruis.
Het pectorale (in het Latijn: crux pectoralis, van Latijn pectoralis = de borst betreffend), is een kruis dat kardinalen, bisschoppen en reguliere abten dragen. Het wordt met een ketting of koord rond de nek gedragen en is een van de pontificalia. Borstkruis, bisschopskruis of pectoraalkruis zijn andere benamingen voor dit voorwerp dat steeds uit edelmetaal is vervaardigd. Het kruis kan versierd zijn met edelstenen en kan een reliek van een martelaar bevatten. Tijdens het verrichten van liturgische plechtigheden wordt het kruis gedragen aan een groen of violet koord; daarbuiten aan een metalen ketting. Het borstkruis is voortgekomen uit het oudchristelijke enkolpion. Het pectorale werd reeds in het Oude Egypte, voornamelijk door koningen en prinsen gedragen.

Gremiale
Een gremiale is een doek (voorschoot) die door de misdienaars op de knieën va n de bisschop wordt gelegd wanneer hij gezeten is tijdens liturgische plechtigheden zoals zalvingen om de kostbare liturgische kleding te beschermen.

Cathedra
Dat is de officiële zetel van de bisschop die in zijn bisschopkerk staat. Die kerk wordt daarom kathedraal genoemd.

Cappa Magna
De Cappa Magna is een verlengde koorkap die door bisschoppen en kardinalen wordt gedragen bij zeer plechtige gelegenheden. Voor het Tweede Vaticaanse Concilie was het gebruik ervan vrij algemeen, tegenwoordig komt de Cappa Magna nog maar zelden uit de kast. Ook de snit ervan is veranderd: de lengte is minder geworden en de hermelijnen voering is verdwenen. De Cappa Magna is rood voor kardinalen en paars voor bisschoppen. De oorsprong moet gezocht worden in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië, waar bisschoppen die een monastieke achtergrond hadden het kledingstuk introduceerden als wapen tegen de kou, want door de lengte van het gewaad kan het verscheidene keren om het lichaam geslagen worden. Vanzelfsprekend wordt dit, nu het een ceremonieel gewaad is geworden, niet meer gedaan.

Mozetta
Een mozetta is een ceremonieel schouderstuk gedragen door katholieke prelaten bij verschillende officiële riten (o.a. processies), maar niet door de celebranten tijdens de Mis of het Lof. Naargelang de waardigheid van de prelaat heeft de mozetta een andere kleur: wit of rood voor de paus, rood voor kardinalen, paars voor bisschoppen en zwart voor de overige prelaten; priesters dragen geen mozetta. Vroeger droegen kanunniken een speciale vierkante mozetta. Aan de voorzijde kan de mozetta dichtgeknoopt worden en op de rug is ze voorzien van een miniatuurcapuce. De mozetta is waarschijnlijk op het einde van de middeleeuwen uit de almutia ontstaan. De uitvoering hangt af van de historische context en de functie. Vaak wordt ze in katoen uitgevoerd, maar soms worden ook zijde en moirésatijn, fluweel of bont gebruikt. Enkel de paus draagt tijdens de pontificale hoogmis een speciale mozetta over zijn kazuifel, de zogenaamde fanon. Merk ook op; koningen en keizers dragen ook een soort mozetta als onderdeel van de Kroningsgewaden.

Pallium
Het pallium is een onderdeel van de liturgische kledij, voorbehouden aan aartsbisschoppen. Het pallium wordt gedragen door de aartsbisschoppen van de Rooms-Katholieke en de anglicaanse kerk. Het pallium is vaak cirkelvormig en wordt gedragen om de hals en over het kazuifel heeft twee afhangende banden aan de voor- en achterkant. De witte band is voorzien van zwarte kruizen. Het pallium is het restant van een witte over de kleding heengeslagen mantel.In latere eeuwen werd het pallium gevouwen over de kleding gedragen en uiteindelijk bleef een vijf centimeter brede band over. Terwijl het pallium kromp bleven de symbolische waarde en het aanzien van het pallium behouden.

Het pallium is ontleend aan de omophorion, een koormantel die al in de eerste eeuwen van onze jaartelling in de oosterse kerken werd gedragen. In de vierde eeuw droegen de pausen al een pallium en verleenden zij dit aan andere priesters. In de elfde eeuw werd het pallium een attribuut van aartsbisschoppen en symbbool van hun verbondenheid met Rome. Paus Innocentius III verbood de aartsbisschoppen om zich zonder dat zij een eed van trouw aan de Paus hadden afgelegd en het pallium van hem hadden ontvangen aartsbisschop te noemen. Het pallium wordt ook door de aartsbisschoppen van Oosterse en de Engelse protestantse staatskerk gedragen. In dat geval is er geen relatie met de kerk van Rome. Het wordt gemaakt van wol van twee schapen die op het feest van de heilige Agnes, 21 januari, aan de paus worden aangeboden. De pallia worden neergelegd in de kist die te zien is in de Confessio van de Sint-Pieter te Rome. Het ligt dus dicht tegen de begraafplaats van Petrus aan, waarmee wordt aangegeven dat ze vanuit het centrum van de Kerk gegeven worden. Het pallium wordt gedragen door metropoliete aartsbisschoppen maar kan ook aan bisschoppen als een bijzonder privilege worden verleend Zij verkrijgen dan niet met het pallium de bijzondere bevoegdheden die een aarsbisschop aan het bezit van zijn pallium ontleend. Om de band van de wereldkerk met de paus nog nadrukkelijker te maken krijgen zij het pallium uit handen van de paus, tijdens een plechtige Heilige Mis op het Hoogfeest van Petrus en Paulus, 29 juni. Het is ondoenlijk om alle aartsbisschoppen daar bijeen te brengen en daarom zal de kardinaal-protodiaken ook pallia aan gevolmachtigden overhandigen. De pasbenoemde aartsbisschop vraagt, hij is verplicht om dat binnen drie maanden te doen, de paus in een Latijnse formule om een pallium. de formule luidt: Ego (nomen) electus ecclesiae (diocese) instanter, instantivs,instantissime peto mihi tradi et assignari Pallivm de corpore Sancti Petri sumptum in quo est plentitudo pontificalis officii Latijn:Ik (naam) de de gekozene van de kerk in (naam van het aartsbisdom) vraag met spoed, veel spoed, de grootst mogelijke spoed, om het verlenen en overhandigen van het Pallium genomen van het lichaam van de Heilige Petrus en waarin heel de bisschoppelijke waardigheid in schuilt. De term ‘heel de bisschoppelijke waardigheid’ duidt op de bevoegdheden en de rechtsmacht van de aartsbisschop over de aan hem ondergeschikte suffragaan bischoppen die op hun beurt slechts een deel van de bisschoppelijke bevoegdheden bezitten. De bepalingen in het Codex Iuris Canonici over het pallium zijn streng en precies geformuleerd. Bij verlies van het laatstverleende pallium of overplaatsing naar een ander aartsbisdom moet een nieuw pallium worden gevraagd. Een metropoliete zetel is de zetel van de aartsbisschop, die tevens het belangrijkste bisdom is van een kerkprovincie. Het aartsbisdom Utrecht is zo’n metropoliete zetel. Het pallium mag alleen gedragen worden in de eigen kerkprovincie. Alleen de paus is gerechtigd om overal zijn pallium te dragen. Het pallium is niet overdraagbaar en wordt daarom bij de begrafenis van de overleden metropoliet meebegraven. In de heraldiek van de Rooms-Katholieke Kerk geeft het pallium dat een plaats in het wapen krijgt het verschil tussen een regerend en een niet regerend, dus honorair, aartsbisschop aan. Het pallium laat zich door zijn vorm moeilijk in een wapen plaatsen en heeft dan ook al op veel verschillende plaatsen in wapens geprijkt; meestal hangt het onder het schild. Dat het opgeven van het pallium in het aartsbisschoppelijke wapen de consequentie zou zijn van het aftreden van de aartsbisschop is niet in regels vastgelegd maar het wel de consequentie van het verlies van de door het pallium aangeduidde rechtsmacht. Ook kardinalen-aartsbisschop en patriarchen die een aartsbisdom besturen dragen een pallium in hun wapen. In de zogenaamde geünieerde kerken, met Rome verbonden kerken met een andere, oriëntaalse, rite en een eigen heraldische traditie, zijn aartsbisschoppen aangesteld en ook deze dragen en voeren het pallium. In de heraldiek van de Anglicaanse Kerk wordt het pallium in het wapenschild zelf opgenomen. Dat is heraldisch een goede oplossing maar het is in de Roomse heraldiek niet toegestaan om de tekenen van de kerkelijke rang in het eigen wapenschild te plaatsen. Heraldische figuren mogen elkaar niet afdekken en het belang van het pallium gebiedt de heraldische tekenaar om een pallium zo te plaatsen dat het lint niet door andere elementen zoals de voet van het processiekruis, een onderscheiding of een devies wordt afgedekt. Hoewel het pallium bij uitstek een pauselijk insigne is bevatte het wapen van de paus totdat de in 2005 gekozen Paus Benedictus XVI werd gekozen geen pallium. Benedictus brak met een eeuwenlange traditie en verving de tiara in zijn wapen door een mijter. Daarnaast was er de toevoeging van een pallium aan het wapen. Opvallend is dat op het pallium vier rode kruizen zijn aangebracht.Traditioneel zijn de kruizen op een pallium zwart. Op de in de Sint-Pieter genomen foto in dit artikel is geplaatst draagt Benedictus XVI een lang pallium met rode kruizen en gouden borduursel op die rode kruizen. Het is schrijver dezes onbekend of de Paus daarmee een nieuw pauselijk insigne heeft willen invoeren.

Hoofddeksels

Bonnet
Een baret is een ceremonieel hoofddeksel gemaakt van een bepaalde stof.
De baret (Vlaams), biretta (Italiaans en Latijn) of bonnet (Nederlands) is ook het hoofddeksel van een katholieke geestelijke. De baret van de priester, diaken en subdiaken is zwart, die van de bisschoppen paars, die van de kardinalen rood. De paus draagt geen bonnet. De katholieke baret (bonnet) ontstond als onderscheidingsteken vrij laat. Naar alle waarschijnlijkheid gaat zij terug op het hoofddeksel dat afgestudeerde theologen ontvingen tezamen met hun titel. In de Middeleeuwen studeerden voornamelijk geestelijken theologie en zo werd de biretta (baret, bonnet) tot een symbool van het priesterschap in het Westen.

Camauro

Een camauro is een pontificaal hoofddeksel, gemaakt uit rood fluweel en afgezet met bont. De camauro is de pauselijke variant van de zogenaamde biretta: een opstaand hoofddeksel met drie randen en een bolletje middenop dat door geestelijken van allerlei rangen kan worden gedragen. In tegenstelling tot de biretta is de camauro niet veel geëvolueerd sinds de middeleeuwen, waar het toen vooral dienst deed als een academisch hoofddeksel. De vorm van de hedendaagse camauro komt uit de twaalfde eeuw. Dit pontificaal kledingstuk raakte op het einde van de 20e eeuw enige tijd in onbruik. Paus Paulus VI (1963 – 1978) en Paus Johannes Paulus II (1978 – 2005) hebben nooit een camauro gedragen. Paus Benedictus XVI droeg hem opnieuw in december 2005 op het Sint-Pietersplein naar aanleiding van zijn wekelijkse audiëntie. Paus Johannes XXIII is opgebaard met zijn camauro aan, in de sint-Pietersbasiliek.

Pileolus

Een pileolus (Zucchetto) is een klein zijden hoofddeksel in de vorm van een bolkap. Het wordt door rooms-katholieke prelaten onder de baret of (door bisschoppen en abten) – gedurende de liturgie – onder de mijter op de kruin gedragen. Andere benamingen zijn kalot, Soli Deo of solideetje. De benaming Soli Deo (lett. ‘alleen voor God’) ontstond, omdat dit hoofddeksel door de bisschop enkel wordt afgenomen voor de Romeinse Canon (eucharistisch gebed), waarin de Consecratie plaatsvindt en Gods substantiële aanwezigheid onder de mensen komt. Bij de paus is het wit, bij kardinalen rood, bij bisschoppen, prelaten en abten ‘nullius’ paars en voor de overigen zwart. Ook voor de norbertijnen, ook wel witheren genaamd vanwege hun wit habijt, is de kleur wit. Het maakt deel uit van de pontificalia.

 

Galero
Een galero is het hoofddeksel van een kardinaal, ook bekend als kardinaalshoed. De galero heeft een ronde vorm en is rood, aan de rand hangen 15 grote kwasten. De galero verwijst naar de diplomatieke status van de Kardinaal als Prins van de Kerk. De dracht ervan werd na het Tweede Vaticaans Concilie afgeschaft. De Galero wordt afgebeeld boven het wapenschild van een kardinaal, het verwijst naar de functie van zijn drager. Bisschoppen en priesters hadden een soortgelijke hoed , met minder kwasten. De galero is sinds 1965 geschrapt en vervangen door de biretta.

Mijter

Deze hoofdbedekking draagt de bisschop in de liturgie als hij loopt en als hij zit. Ook kan hij hem dragen tijdens de preek. Een mijter of mitra (van het Latijnse “mitra (” muts met banden) is het traditionele, ceremoniële hoofddeksel van bisschoppen en abten in de Rooms-Katholieke Kerk. De mijter maakt deel uit van de pontificalia. De moderne vorm bestaat uit twee stijve, gelijke delen met een (afgeronde) vijfhoekige vorm, uitlopend in een punt, samengenaaid aan de zijden en met twee flappen textiel aan weerszijden. Bij de Oostelijke mijter ontbreken deze flappen zodat de mijter de vorm van een kroon heeft. De Oostelijker mijter vormt één geheel. De mijter of “infula” is vaak voorzien van een kruis of “omgekeerde T-vorm”. Aan de achterzijde hangen twee witte of gouden, roodomrande, linten die “infulae” heten. Oosters-orthodoxe priesters en priesters van andere christelijke kerken in Oost Europa en Azië dragen vaak “kronen” die in werkelijkheid zwaargeborduurde en daardoor stijve stoffen mijters zijn.

De oorsprong van de mijter moet in de heidense priesterlijke hoofdtooi die “infula” heettte worden gezocht. De infula was een wit diadeem of tulband met twee afhangende linten. In een ver verleden was de infula de hoofdtooi van mensenoffers en later werd het gedragen wanneer men de goden om bescherming vroeg. In het griekssprekende Oosten van het Romeinse rijk, meer nog dan Rome de bakermat van de Christelijke kerk, was een mitra een vrijwel uitsluitend door vrouwen gedragen tulband maar het woord betekent ook “diadeem”. De Joodse “kideris” of “miznephet” was het door Mozes voorgeschreven hoofddeksel van de priesters die de Ark des Verbonds droegen maar een verband met de christelijke mijters berust alleen op een toevallige overeenkomst in de vorm van het hoofddeksel. Er zijn schrijvers die de mijter met de “Frygische muts”, een oosterse hoofdbedekking die oorspronkelijk alleen door de paus gedragen werd in verband brengen. Ook tussen vorm en ontwikkeling van deze muts, de mijter en de tiara wordt een verband vermoed. In de eerste 1000 jaar van haar bestaan kende de kerk geen mijters. De oudste afbeeldingen van bisschoppen tonen hen dan ook met een onbedekt hoofd. Na het jaar 1000 gingen bisschoppen, eerst in Rome, later ook elders, geleidelijk mijters dragen maar al vanaf het prille begin van dit gebruik deelden zij dit hoofddeksel met lagere geestelijken. In 1051 verleende Paus Leo IX een mijter aan de kanunniken van de kathedraal van Besançon. Deze paus maakte de mijter populair door deze aan bisschoppen te schenken. De achtergrond is onduidelijk; Bruno Bernard Heim geeft de these dat de pausen streefden naar een uniformere liturgische klederdracht. In 1063 verleende Paus Alexander II een mijter aan abt Engelsinus van het Augustijnerklooster in Kantelberg.De mijter werd in die jaren vooral in Rome gedragen en werd daarna eerst in Frankrijk en later overal in de kerk populair. In 1266 waren rijkversierde mijters (sommigen wogen zes kilo) wijdverbreid en Paus Clemens IV besloot om in te grijpen. In een bul beval hij de abten en prelaten nullius om eenvoudige witte mijters te dragen. Alleen met een pauselijk privilege kon men nog vergulde of met edelstenen versierde mijters dragen. Het gebruik van mijters door abten is geregeld in “Pontificale Romanum” (1850) waarin is vastgelegd dat de diocesane bisschop de mijter aan de abt geeft. Volgens het kerkelijk recht bestaan er, tenminste in de Latijnse kerk, drie uitvoeringen van de mijter; de Mitra preciosa of ” kostbare mijter”, de Auriphrygiata of “gouden mijter” en de eenvoudige witte mijter. De 26 Geünieerde kerken, met Rome verbonden christelijke kerken met eigen liturgie en beeldentaal gebruiken soms mijters maar vaak ook heel andere hoofdbedekkingen. In deze kerken hebben de mijters vaak de vorm van stijve geborduurde mutsen die op kronen lijken. Het dragen van de mijter is een recht dat alleen de bisschoppen, de aartsbisschoppen en de paus toekomt maar het privilege om een mijter te gebruiken werd en wordt ook aan abten, kanunniken en prelaten nullius (prelaten die geen bisschop zijn) verleend. In hun geval is het gebruik van de mijter een gunst en zijn er vrijwel altijd beperkingen aan het gebruik gesteld. Mijters hadden ooit verschillende modellen en veel kleuren waaronder donkerblauw kwamen geregeld voor.In de 20e eeuw werden minder kleuren gebruikt en mijters hebben nu in de Latijnse kerk als grondkleur wit of goud. Daarop worden dan versieringen zoals edelstenen en parels (bij de kostbare mijter), borduursel en gouden linten bevestigd. De abdis van Conversano, een kerkelijke bestuurder die de bijnaam “het monster van Apulië” verwierf vanwege de merkwaardige voorrechten van deze positie en de aanmatiging waarmee deze werden uitgeoefend, droeg een mijter.Ook in Spanje (Burgos) en Frankrijk kwamen gemijterde abdissen voor. In 1628 werden de privileges van deze “Abdis nullius” van Conversano in de bul “Sedis Apostilicæ” erkend. Na een tussenperiode van 1707 tot 1917 waarin de abdissen de mijter naast zich plaatsten verbood de Codex Iuris Canonici vrouwelijke religieuzen in 1917 uitdrukkelijk om mijters te dragen. In de middeleeuwen droegen ook wereldlijke vorsten een mijter. De Keizerskroon van het Heilige Romeinse Rijk van de Duitse Natie heeft de vorm van een mijter en de keizers waren door hun kroning ook sacrale figuren. Pausen hebben ook andere vorsten, met name aan Hertog Spytihnev van Bohemen en Roger van Sicilië mijters en kerkelijke symbolen als kromstaf en dalmatiek geschonken. Koning Peter van Aragón kreeg in 1204 als laatste wereldlijke vorst een mijter van Paus Innocentius III. In de Latijnse bisschopswijding sprak de formule over de mijter als “cornibus uitrisque testamenti” (Latijn:”de uitdrukking van het oude èn nieuwe testament”. in dezelfde formule heet de mijter ook de “vreeswekkende helm van bescherming en heil” (Latijn:”armato capite galliam munitionis et salutis”) te zijn. Een mijter is dus de gevechtsuitrusting van de bisschoppen. Bisschoppen droegen in hun wapens eeuwenlang mijters.Na het een decreet van Paus Benedictus XIV uit 1915 is het gebruik van de mijter in een bisschopswapen langzamerhand zeldzaam geworden. Steeds vaker kiezen geestelijken voor de rode hoed met afhangende kwasten en een processiekruis als teken van hun waardigheid. Er zijn kanunniken die een mijter mogen dragen maar deze beslist niet in hun wapen mogen opnemen. Anderen mochten dat volgens het privilege waarop het dragen van een mijter door een niet-bisschop immers behoort te berusten, uitdrukkelijk wèl. De Protonotarii apostolici dragen mijters maar mogen deze beslist niet in hun wapen voeren. Aartsbisschoppen mogen een kostbare mijter in hun wapen gebruiken en daaraan is in de Kerkelijke heraldiek van de Anglicaanse kerk nog steeds een aartsbisschop te herkennen. Paus Benedictus XVI verving in 2005 de tiara in zijn Pauselijk wapen door een eenvoudige mijter. De afhangende linten (infulæ) van de in de heraldische mijter dienen net als bij de echte mijter wit (in de heraldiek zilver) of van goud te zijn en roodgerand afgebeld te worden. In de praktijk wordt van deze regel veel afgrweken en komen ook blauwe en groene linten veel voor. In het in 1958 ontworpen wapen van Paus Johannes XXIII zijn de linten rood zonder rand, Bij zijn opvolger Paulus VI zijn ze groen en ze komen ook met kruizen op het lint voor. Het werkwoord mijteren is afgeleid van dit hoofddeksel, en betekent “het verheffen tot bisschop of andere hoogwaardigheid”.

Bursa

De bursa is een liturgisch voorwerp dat in de heilige Mis gebruikt wordt. Het bestaat uit twee kartonnetjes, met textiel bespannen, waartussen het corporale wordt bewaard zowel vóór als na het gebruik daarvan in de eucharistieviering. Bursa’s zijn dikwijls uitgevoerd in dezelfde stof als het kazuifel. In het midden van het bovenste karton is meestal een kruis geborduurd. Bursa, corporale, palla, purificatorium en kelkvelum vormen samen het kelkgerei. Sinds de tweede beeldenstorm wordt in Nederland de bursa, net als trouwens het kelkvelum, vaak weggelaten.

 

Corporale
Het corporale is het witte linnen doek waarop in de rooms-katholieke Mis de gaven van brood en wijn worden geplaatst. Omdat deze gaven tijdens de epiklese en de consecratie wezenlijk veranderen in het Lichaam en Bloed van Christus heet dit doek “corporale” wat zoiets betekent als: “Dat waar het Lichaam op wordt gelegd.” Het gebruik is ontstaan om te voorkomen dat minuscule partikels (deeltjes) van de geconsacreerde hostie op de grond zouden vallen. Het corporale wordt na de communie van de priester door hem schoongeschraapt met de pateen, waarbij eventuele partikels in de kelk geworpen worden. Hierna wordt wijn en water in de miskelk gegoten, en worden de partikels dus samen met eventuele resten in de kelk door de priester genuttigd (gedronken). Vóór en na gebruik wordt het corporale opgevouwen en bewaard in de bursa, die bovenop de met het kelkvelum afgedekte miskelk wordt gelegd.

Kelkvelum
Het kelkvelum is een vierkante doek die tijdens de H. Mis wordt gebruikt om vóór de offerande de miskelk mee af te dekken. Aan één kant is meestal een kruisje geborduurd. Het corporale, purificatorium, de palla, de bursa en het kelkvelum vormen samen het kelkgerei. De laatste twee passen dikwijls bij één bepaald kazuifel.

Purificatorium

Het Purificatorium, ook wel kelkdoekje genoemd, is een lapje van wit gesteven linnen dat in de heilige Mis wordt gebruikt om na de communie de miskelk te reinigen en vooral te drogen, nadat het uitspoelen (ablutie ofwel reiniging) van de gebruikte miskelk met een weinig wijn en water heeft plaatsgehad. Omdat het mogelijk is, dat er ondanks de reiniging met water nog minuscule resten in de miskelk aanwezig zijn die volgens de leer van de Kerk zijn geconsacreerd, dus wezenlijk bestaan uit het bloed van Christus, worden de kelkdoekjes samen met de corporales, die ook met de geconsacreerde gaven in aanraking komen, apart gehouden van het andere linnengoed.

Palla
De Palla is een vierkant kartonnetje dat overtrokken is met wit linnen. Het wordt in de katholieke H. Mis gebruikt om de miskelk af te dekken, zodat voorkomen wordt, dat insecten of vuil in de kelk kunnen vallen. Ook haren van de celebrant en pluizen van het kazuifel worden op deze manier tegengehouden. Bij het dekken van de kelk vóór de mis ligt de palla bovenop het kelkdoekje en de pateen met de (ongeconsacreerde) hostie, maar ónder het kelkvelum en de bursa. Palla’s zijn vaak wit op wit geborduurd met het kruis, het Lam Gods of een ander eucharistisch symbool. Dit toont fraai, maar maakt het wassen moeilijk. Als men de stof van het karton afhaalt moet het voorzichtig gebeuren.

 

  • 1 Kelk
  • 2 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje)
  • 3 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje) en Pateen (zie info Liturgische vaatwerk)
  • 4 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje), Pateen, en Palla
  • 5 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje) Pateen,Palla en Kelkvlum
  • 6 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje) Pateen,Palla, Kelkvlum en Bursa
  • 7 Kelk met Purificatorium (kerkdoekje) Pateen,Palla, Kelkvlum, Bursa en Corporale

 

 

Altaardwaal
Een altaardwaal is een drievoudig wit linnen doek dat over het altaar wordt gespreid en er langs weerszijden van afhangt. Aanvankelijk waren er vijf kruisen op geborduurd. Het draagt een voorpriester en volk zichtbaar kruis. Deze dwaal staat symbool voor de lijnwaden waarin het lichaam van Christus werd gewikkeld.

Antependium
Het antependium is de bekleding aan de voorkant van een altaar in de vorm van stof, hout of edelmetaal. Op het altaar werden meestal twee predellae gezet, die een geheel met het antependium vormden. Als een stoffen antependium wordt gebruikt, dan wordt dit voorzien van van de van toepassing zijnde Liturgische kleuren. De stola van de voorganger is dan ook overeenkomstig aangepast.

 

Ciborievelum
Het ciborievelum is in de rooms-katholieke liturgie een ronde doek die over de ciborie hangt als daar geconsacreerde hosties in zitten. Het is een teken van eerbied en bovendien een middel om cibories met het Allerheiligste te onderscheiden van cibories met ongeconsacreerde hosties. In het midden van het ciborievelum zit een gat, omdat op de deksels van de meeste cibories een rechtopstaand kruisje staat. Ook op het velum zelf is dikwijls een kruisje geborduurd, dat aan de voorkant hoort te hangen als de ciborie in het tabernakel wordt geplaatst. En nieuwsgierig geworden kijk je dan verder … ongelooflijk wat de Rooms katholieke kerk in voorraad heeft van gewaden en al dan niet gewijde objecten. Overal waren voorschriften voor, want alles diende op het juiste moment op de juiste plaats met de juiste gebaren en woorden gehanteerd te worden.